‘Zonder kleerscheuren’ een werknemersbijdrage in de pensioenpremie invoeren?

Drie recente uitspraken laten zien dat werkgevers van (zeer) goede huize moeten komen.

Het jaar 2018 lijkt tot nu toe het jaar van de uitspraken over de invoering van een werknemersbijdrage in de verschuldigde pensioenpremie. Over dit onderwerp zijn tot heden iedere maand interessante uitspraken gewezen. De onderliggende feiten en omstandigheden lijken in de verschillende zaken sterk op elkaar. De uitslag is ook steeds dezelfde: de werkgever slaagt er niet in om het zwaarwegend belang bij de invoering van de werknemersbijdrage aannemelijk te maken, met als gevolg dat de reeds ingehouden premies terugbetaald dienen te worden aan de werknemers.

Rechtbank Oost-Brabant
(Werknemers/Nederlandse Radiateuren Fabriek B.V.)

Casus

Voor alle werknemers was (expliciet vastgelegd in de arbeidsovereenkomsten) een premievrijpensioen van toepassing. Het premievrijpensioen was tevens vastgelegd in een reglement genaamd ‘Algemene Arbeidsvoorwaarden A’. Vaststaat dat er geen wijzigingsbeding is overeengekomen. Halverwege 2013 wordt in een kantinesessie door de Nederlandse Radiateuren Fabriek (‘NRF’) aangekondigd dat de arbeidsvoorwaarden versoberd zullen worden. Onderdeel daarvan is de afbouw van het premievrijpensioen. In september 2013 vraagt de OR de werknemers of zij ermee instemmen dat de OR als overlegpartner zal optreden. De meerderheid van de werknemers stemt in. Op 5 december 2013 wordt tussen NRF en de OR een principe-akkoord bereikt. Onderdeel daarvan is de stapsgewijze invoering van een werknemersbijdrage. De bijdrage wordt ingevoerd vanaf 1 januari 2014 (8%) en loopt geleidelijk op tot 33,33% per 1 januari 2017. Het onderhandelingsresultaat wordt ter stemming (anoniem) aan alle werknemers voorgelegd. Van de 188 stembrieven worden er 141 geretourneerd en heeft 79% met het resultaat ingestemd.

Medio januari 2015 roert FNV zich op de werkvloer. Op 20 januari 2014 stuurt FNV aan haar leden een bericht met de strekking dat, indien zij het niet eens zijn met de wijzigingen, zij de directie daarvan per omgaande schriftelijk in kennis moeten stellen. FNV geeft aan ervan uit te gaan dat als de werknemers op 24 januari 2014 niets hebben laten weten, zij met de wijzigingen akkoord gaan. Onder leiding van FNV maken 18 werknemers bezwaar, hetgeen uiteindelijk resulteert in een uitspraak van dezelfde rechtbank van 28 mei 2015. Het oordeel: NRF was niet gerechtigd een werknemersbijdrage in te voeren. NRF heeft naar aanleiding hiervan de reeds ingehouden premies medio 2015 aan alle werknemers (dus ook zij die geen partij waren in de procedure) gerestitueerd. Vervolgens gaat NRF in hoger beroep. Tijdens de procedure in hoger beroep wordt (bij wege van mediation) een minnelijke regeling getroffen met FNV. De strekking van deze regeling: de 18 werknemers behouden een premievrijpensioen en voor de overige werknemers die niet betrokken zijn bij de procedure zal met ingang van 1 januari 2017 alsnog de werknemersbijdrage worden ingevoerd. De regeling wordt door het Hof ’s-Hertogenbosch opgenomen in een arrest (29 november 2016) waarin met zoveel woorden tevens wordt opgenomen dat NRF gerechtigd is de werknemersbijdrage voor de overige werknemers in te voeren.

Logischerwijs wordt de uitkomst van de regeling met FNV op de werkvloer met veel ongenoegen ontvangen. Een nieuwe groep werknemers (32 in totaal) komt in april 2017 alsnog tegen de invoering van de werknemersbijdrage op. Zij hebben NRF op dat moment niet eerder laten weten dat zij het niet eens waren met de invoering van een werknemersbijdrage. Zij stellen zich met name op het standpunt dat NRF hen verkeerd heeft geïnformeerd. Er was hen immers steeds voorgehouden dat zij nog op individuele basis al dan niet instemming mochten geven op de wijzigingen. Daarnaast heeft NRF volgens hen de indruk laten ontstaan dat de uitkomst altijd voor iedereen hetzelfde zou zijn: ‘of iedereen betaalt een bijdrage, of iedereen behoudt premievrijpensioen’. De deal met FNV is daarmee in strijd. De groep werknemers heeft – zeker nadat NRF na de uitspraak van de kantonrechter de ingehouden premies had gerestitueerd en vanwege de berichtgeving zijdens NRF – de uitspraak in hoger beroep afgewacht en niet eerder aanleiding gezien zelf in rechte op te komen. NRF maakt thans een ongerechtvaardigd onderscheid binnen eenzelfde groep werknemers (namelijk allen die voor 1 januari 2009 in dienst waren).

NRF stelt onder meer gerechtigd te zijn de werknemersbijdrage in te voeren nu het hof zulks reeds heeft geoordeeld. Daarnaast zou de groep van 32 (stilzwijgend) met de wijzigingen hebben ingestemd, door niet eerder te laten weten dat zij zich niet in de wijzigingen konden vinden. NRF wijst voorts op een zorgvuldig traject (kantinesessies en instemming van de OR) en meent een zwaarwichtig belang te hebben bij de wijziging. Ondanks het feit dat het concern NRF winst maakt, noteren de fabrieken, waar eisers werkzaam zijn, al geruime tijd verliezen. NRF stelt voorts met verwijzing naar artikel 4 Wet Bpf verplicht te zijn een werknemersbijdrage in te voeren (nalevingsplicht pensioenreglement). In het pensioenreglement (PME) staat immers dat deelnemers een bijdrage verschuldigd zijn. De arbeidsvoorwaarden bij NRF zouden bovendien aanzienlijk rianter zijn dan die van de CAO.

Oordeel

De kantonrechter verklaart voor recht dat het NRF ook voor deze groep van 32 werknemers niet was toegestaan om een werknemersbijdrage in te voeren.

Het arrest van het hof kan de werknemers niet worden tegengeworpen. De 32 waren in deze procedure geen procespartij. Dat FNV bij wijze van collectieve actie (artikel 3:305a BW) heeft geprocedeerd maakt dat niet anders. Uit de wetsgeschiedenis en een arrest van de Hoge Raad blijkt dat een collectieve actie niet het individuele recht om te procederen wegneemt.

Hebben de werknemers (stilzwijgend) met de wijzigingen ingestemd door niet eerder (formeel) te protesteren? De kantonrechter vindt van niet. Hoewel de kantonrechter overweegt dat NRF aan haar informatieverplichting heeft voldaan, heeft zij toch een belangrijke steek laten vallen. De werknemers hebben betwist dat zij het bericht van FNV van 20 januari 2014 hebben ontvangen en daarmee dat zij op de hoogte waren van een mogelijkheid om bezwaar te maken. Daarbij geldt dat NRF de door FNV geboden mogelijkheid om bezwaar te maken niet als de haren kan toe-eigenen, temeer nu vaststaat dat NRF zelf de werknemers geen expliciete bezwaarmogelijk en termijn heeft geboden. De werknemers is slechts voorgehouden dat zij bij vragen contact konden opnemen met de HR Manager. Ook rond de anonieme stemming is niet op een individuele bezwaarmogelijkheid gewezen. Nu tevens is gebleken dat er onduidelijkheid was ontstaan over de vraag of er op individuele basis nog gesprekken gevoerd zouden worden, valt NRF aan te rekenen dat zij geen individuele bezwaarmogelijkheid heeft geboden.

Dat de 32 werknemers tussen januari 2014 en april 2017 niet eerder iets hebben ondernomen maakt dit niet anders. Enkel stilzitten is onvoldoende om van instemming te kunnen spreken. De kantonrechter acht aannemelijk dat zij ervan uitgingen dat ze konden meeliften op de uitkomst van de door FNV aangespannen procedure.

Aldus komt de kantonrechter tot het oordeel dat er geen sprake is van (stilzwijgende) instemming. Waren de werknemers dan wel gehouden om met een eenzijdige wijziging in te stemmen? Ook die vraag wordt door de kantonrechter negatief beantwoord. Aan de hand van de criteria uit het Stoof/Mammoet arrest van de Hoge Raad, oordeelt de kantonrechter dat de werknemers niet gehouden waren met de wijziging in te stemmen. Weliswaar was er volgens de kantonrechter voldoende aanleiding voor NRF om de wijziging door te voeren, maar pakt de belangenafweging toch in het voordeel van de werknemers uit. De verwijzing door NRF naar de nalevingsplicht van artikel 4 Wet Bpf maakt de wijziging niet redelijk. NRF heeft het voor de groep van 18 immers wel mogelijk geacht hiervan af te wijken. Voorts overweegt de kantonrechter dat ondanks dat er sprake is van een secundaire arbeidsvoorwaarde, de wijziging het netto loon van de werknemers substantieel heeft verlaagd. Dat de werkgelegenheid in de fabrieken onder druk zou staan is niet gebleken en overwogen wordt dat NRF als concern winst maakt. De instemming van de OR maakt dit niet anders. Daarbij moet worden bedacht dat de OR het onderhandelingsresultaat ter anonieme stemming ‘aan alle werknemers’ heeft voorgelegd, dus ook de werknemers op wie de wijzigingen geen betrekking hadden.

NRF dient de per 1 januari 2017 ingehouden bijdragen te restitueren, te vermeerderen met 5% wettelijke verhoging en de wettelijke rente. NRF wordt veroordeeld tot onverkorte nakoming van het premievrijpensioen.

Tip

De NRF-uitspraak toont het belang nog maar eens aan om als werkgever het wijzigingstraject zeer zorgvuldig in te steken. Met name is het van belang om de werknemers een individuele mogelijkheid van bezwaar te bieden. Uiteraard voorzien van een redelijke termijn. Hiermee kan voorkomen worden dat werknemers in de toekomst op de wijzigingen terugkomen.  

Hof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2018 (uitspraak)

Casus

Ook in deze zaak was een premievrijpensioen van toepassing, welke uiteindelijk gewijzigd zou moeten worden naar een bijdrage van 30% (1e jaar 10%, 2e jaar 20% en 3e jaar 30% inclusief eenmalige compensatie van € 100,-- bruto). Zowel in de arbeidsovereenkomst als het ‘Arbeidsreglement’ is een eenzijdig wijzigingsbeding opgenomen. De groepsondernemingsraad (GOR) heeft met de wijziging ingestemd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging. De kantonrechter heeft de vorderingen van appellante in eerste aanleg afgewezen. Helaas is deze uitspraak – voor zover mij bekend – niet gepubliceerd. Klaarblijkelijk was de kantonrechter in ieder geval van oordeel dat de werkgever wel een werknemersbijdrage in mocht voeren.

Oordeel

In hoger beroep gaat het voor de werkgever alsnog mis. Grief I van appellante is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er een zwaarwegend belang zou zijn. Het hof oordeelt dat een werkgever slechts een beroep kan doen op een eenzijdig wijzigingsbeding indien de werkgever daarbij een zwaarwichtig belang heeft, zodanig dat de belangen van de werknemer daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dienen te wijken. Zwaarwichtige belangen kunnen bestaan in bedrijfseconomische, bedrijfstechnische en bedrijfsorganisatorische omstandigheden, waarbij te denken valt aan een werkgever die in grote financiële problemen verkeert. Denkbaar is echter ook dat een zwaarwichtig belang gelegen kan zijn in een financieel belang om op langere termijn een bedrijfseconomisch verantwoorde situatie in stand te houden, waarbij de continuïteit van de onderneming en de belangen van alle werknemers zoveel mogelijk zijn gewaarborgd. De kantonrechter verwijst in dit kader naar een arrest van het Hof Arnhem uit 2011. De werkgever voert in dit kader een aantal argumenten aan:

  • Door gewijzigd overheidsbeleid (invoering kansspelbelasting in 2008 en daardoor lastenverzwaring) staan de financiële resultaten sterk onder druk
  • De verslechterde bedrijfsresultaten noodzaken tot kostenbeheersing
  • De pensioenregeling is niet meer van deze tijd en niet marktconform
  • De pensioenregeling is zeer kostbaar door de stijging van de pensioenpremies als percentage van de salarissom
  • Een nieuwe premieverdeling is noodzakelijk om de continuïteit van de onderneming te waarborgen

Het hof kijkt – net als in de NRF-zaak – naar de resultaten van de groep waar de werkgever deel vanuit maakt. Het bedrijfsresultaat blijkt ieder jaar positief, behoudens 2011. Dat werd echter veroorzaakt door een incidentele afschrijving op goodwill. Van een neerwaartse trend in de resultaten is niet gebleken volgens het hof. Evenmin is gebleken dat de financiële situatie van werkgever (los gezien van de groep) van dien aard is dat de continuïteit in gevaar komt. Dat blijkt niet uit de jaarstukken. Uiteraard bestaat belang bij een kostenreductie, maar dat brengt nog geen zwaarwichtig belang mee. Gesteld noch gebleken is dat zonder invoering van de werknemersbijdrage noodzakelijke investeringen niet meer mogelijk zijn. Werkgever heeft ook onvoldoende gemotiveerd dat haar pensioenregeling niet marktconform is. Zij heeft onvoldoende toegelicht wat voor pensioenregeling haar concurrenten hebben. Overigens zou sowieso het gehele arbeidsvoorwaardenpakket vergeleken moeten worden.

Werkgever voert ook aan dat een premielastverdeling waarbij de volledige premie voor rekening van de werkgever komt, niet meer van deze tijd is. Het hof overweegt dat, als zulks al juist zou zijn, dat evenmin een zwaarwichtig belang oplevert. Het rendement op aandelen voor (individuele) aandeelhouders kan voorts niet zonder meer als belang van de onderneming worden aangemerkt en daarmee ook geen zwaarwichtig belang opleveren.

Tot slot. Met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Wet op de ondernemingsraden, overweegt het hof dat de instemming van de GOR geen directe werking kan hebben in de individuele arbeidsovereenkomst. Het zwaarwichtig belang kan dus niet reeds enkel volgen uit de instemming van de GOR. Het feit dat in casu slechts 5 van de 590 werknemers niet hebben ingestemd, maakt dit alles niet anders. Dit zegt immers niets over de aard en het gewicht van het belang voor een werkgever om de wijziging door te voeren.

De werkgever dient de per 1 januari 2014 ingehouden bijdragen te restitueren. Opvallend is dat (in ieder geval in hoger beroep) door de werknemers geen wettelijke verhoging en wettelijke rente is gevorderd.

Rechtbank Midden-Nederland (Werknemers/Internationaal Flavors & Fragrances I.F.F. (Nederland) B.V.

Casus

IFF (een producent van geur- en smaakstoffen) heeft 972 werknemers in dienst. Met ingang van 1 januari 2003 is de pensioenregeling gewijzigd (van eindloon naar een beschikbare premieregeling). Een deel van de werknemers valt onder een CAO. Dat geldt echter niet voor de 42 eisers. Voor werknemers die op of na 1 januari 2003 in dienst zijn getreden en wel onder de CAO vallen werd een werknemersbijdrage ingevoerd van 10%. Voor werknemers die vóór 1 januari 2003 al in dienst waren (waaronder de 42 eisers) bleef een premievrijpensioen van toepassing.

In 2015 is het pensioenreglement gewijzigd. Als gevolg van de wijziging zouden eisers (die in 2003 nog expliciet werden uitgezonderd) met ingang van 1 juli 2015 een werknemersbijdrage moeten voldoen welke geleidelijk zou oplopen tot 3,5% in 2021. Eisers hebben collectief bezwaar gemaakt. Aanvankelijk bij een interne bezwarencommissie alwaar zij nul op het rekest kregen. Beroep bij de directie leverde (niet geheel onverwacht) ook niets op. Bij de kantonrechter vorderen zij een verklaring voor recht dat de inhouding van pensioenpremies in strijd is met artikel 19 Pensioenwet en artikel 7:613 BW. De kantonrechter wijst de verklaring voor recht toe.

Evenals in de voorgaande zaken was ten aanzien van eisers expliciet overeengekomen (in de arbeidsovereenkomst dan wel in het pensioenreglement) dat een premievrijpensioen van toepassing is. Het pensioenreglement bevat een eenzijdig wijzigingsbeding, zodat de wijziging beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 7:613 BW. IFF dient op grond van dit artikel een zwaarwegend belang te hebben bij de wijziging, zodanig dat het belang van eisers bij behoud van het premievrijpensioen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken. De zwaarwegende redenen dienen objectief bepaalbaar te zijn. De werkgever draagt de bewijslast voor de zwaarwegende reden. Alle relevante omstandigheden van het geval dienen in aanmerking te worden genomen.

IFF heeft de volgende redenen ten grondslag gelegd aan de wijziging:

  • Invoering Wet Witteveen
  • De ontwikkeling ten aanzien van (lagere) markrente en (langere) levensverwachting
  • De pensioenregeling is niet (meer) markconform

Opvallend is dat de werknemersbijdrage voor de werknemers die onder de CAO vallen juist werd verlaagd (van 10% naar 7%). Voor eisers wordt deze daarentegen juist verhoogd van 0% naar 3,5%.

De kantonrechter stelt vast – gelijk ook de NRF-zaak – dat IFF een zorgvuldige consultatieprocedure heeft doorlopen. De vakbonden zijn betrokken en ook heeft de OR (na inschakeling van adviseurs) met de wijzigingen ingestemd. De kantonrechter overweegt dat de instemming van de OR een zwaarwegend gezichtspunt oplevert. Dat neemt echter niet weg dat op IFF de bewijslast rust dat haar belang zo zwaarwichtig is dat het belang van eisers daarvoor dient te wijken. Uit de parlementaire behandeling bij artikel 7:613 BW blijkt dat zwaarwichtige belangen kunnen bestaan in bedrijfseconomische en organisatorische omstandigheden, waaronder een noodzakelijke reorganisatie en waarbij te denken valt aan de situatie dat een werkgever in grote financiële problemen verkeert. De kantonrechter overweegt vervolgens dat daarvan bij IFF geen sprake is.

Op zichzelf zijn de door IFF aangevoerde omstandigheden om uitvoering te geven aan de Wet Witteveen, de invoering van een marktconforme regeling en de wens om te komen tot harmonisering begrijpelijke overwegingen, maar deze kunnen niet zonder meer als zwaarwegend worden gekwalificeerd.

Ter gelegenheid van de procedure worden door IFF nog enkele andere omstandigheden genoemd. Zo wordt er door IFF – met verwijzing naar een rapport van Willis Towers Watson – nog op gewezen dat bij continuering van het premievrijpensioen de pensioenregeling vanaf 2024 niet meer gefinancierd zou kunnen worden en derhalve niet toekomstbestendig is. De kantonrechter oordeelt echter dat voor de beoordeling of IFF een zwaarwegend belang heeft het ijkmoment wordt gevormd door het voorstel tot wijziging en niet de als gevolg van de uitvoering van de regeling ontstane omstandigheden.

IFF zou als alternatief nog hebben voorgesteld de hoogte van de werknemersbijdrage voor de CAO mensen op 10% te houden, doch dit bleek onbespreekbaar voor de vakbonden en de OR.

Tot slot wijst IFF er nog op dat 96% van de werknemers heeft ingestemd met de wijzigingen. Alleen de 44 eisers niet. Volgens IFF bestaat er geen objectieve rechtvaardiging om eisers apart te behandelen ten opzichte van de werknemers die wel akkoord zijn gegaan met de invoering van de werknemersbijdrage. Het maken van onderscheid is in strijd met het beginsel van goedwerkgeverschap, aldus IFF. De kantonrechter gaat hierin niet mee. Het feit dat een hoog percentage van de werknemers heeft ingestemd, is geen omstandigheid die kan worden meegewogen in de beoordeling of IFF een zwaarwichtig belang heeft. Die omstandigheid dient voor rekening en risico van IFF te blijven.

Voorts is de kantonrechter van oordeel dat of de hoogte van de pensioenpremie al dan niet markconform is, op zichzelf geen zwaarwichtige reden vormt om inbreuk te maken op de arbeidsvoorwaarden. De door IFF aangevoerde gewijzigde omstandigheden zien voornamelijk op aanpassing van de pensioenregeling als gevolg van de Wet Witteveen, de onzekere levensverwachting, de solvabiliteitseisen en hogere uitvoeringskosten, maar hebben geen relatie met de voorgestane aanpassing van de premiebijdrage.

IFF wordt veroordeeld om de reeds ingehouden bijdragen aan de werknemers te restitueren. Het lijkt erop dat de werknemers geen wettelijke verhoging of wettelijke rente hebben gevorderd.

Conclusie

Drie recente uitspraken laten zien dat het een lastige opgave is voor werkgevers om zonder kleerscheuren een werknemersbijdrage in de pensioenpremie eenzijdig in te voeren. Enerzijds kan uit de uitspraken worden afgeleid dat een hoog percentage van de werknemers doorgaans wel geneigd zal zijn om met de wijziging in te stemmen. Dat was in alle drie de zaken het geval. Anderzijds blijkt echter ook dat als er eenmaal een (groep) werknemer(s) zich tegen de invoering van een werknemersbijdrage verzet, het lastig is om als werkgever aan het langste eind te trekken (de bewijslast rust op de werkgever). Het feit dat het merendeel van de werknemers wel met de wijziging instemt, wordt in de besproken uitspraken in ieder geval niet relevant geacht.

De rechters hanteren steeds dezelfde maatstaf voor de belangenafweging (Stoof/Mammoet). Of er al dan niet sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding lijkt niet van wezenlijke invloed.

In ieder geval is van het groot belang om het informatie- en consultatietraject zorgvuldig te doorlopen. Hoewel het zeker geen garantie oplevert, kan de medewerking van vakbonden en/of de instemming van een ondernemingsraad een zwaar gewicht in de schaal leggen. Van belang is ook om de werknemers een expliciete bezwaarmogelijkheid te bieden om procedures achteraf (zoals in de NRF-zaak) te voorkomen.

Van groot belang is ook dat de zwaarwichtige redenen zorgvuldig in kaart worden gebracht en gepresenteerd. De hiervoor behandelde uitspraken maken duidelijk dat algemeen geformuleerde omstandigheden (wetswijzigingen, veranderende markt, geen marktconforme pensioenregeling of arbeidsvoorwaarden, premieverdeling niet meer van deze tijd, hoge kosten, verslechterde bedrijfseconomische situatie) weinig kans van slagen hebben. Werkgevers zullen veel specifieker moeten stellen, onderbouwen en uiteindelijk bewijzen dat de invoering van een werknemersbijdrage daadwerkelijk noodzakelijk is om de continuïteit van de pensioenregeling en onderneming te waarborgen. Relevant is nog dat zowel in de NRF als de IFF zaak door de rechter naar de financiële resultaten van de groep werd gekeken en niet de individuele onderneming alwaar de werknemers werkzaam zijn.

 

Deze Nieuwsflits is slechts een algemene weergave van het geldende recht. Het kan op geen enkele wijze als advies in uw specifieke situatie dienen.

Gepubliceerd op: 12 maart 2018 in Arbeidsrecht, Pensioenrecht
‘Zonder kleerscheuren’ een werknemersbijdrage in de pensioenpremie invoeren?
Delen: